Horen, zien en
zwijgen
Wij weten niets van hun lot. Over gewone burgers en de Holocaust
[LEYELOREN 8]
In de NRC van dinsdag 9 april 2013 staat een beschouwing
van Jaap Cohen over een twistpunt tussen historici over het afstandelijke
gedrag van de gewone Nederlander tijdens de oorlog tegenover de
Jodenvervolging. De kwestie is óf de Nederlanders wisten niet wat er met de
gedeporteerde Joden gebeurde en daarom deden ze er weinig tegen óf ze wisten
het wel, maar ze waren niet echt gemotiveerd om er iets tegen te ondernemen;
wegens latente Jodenhaat en ook uit angst voor represailles van de bezetter.
Aanleiding was een boek van de Leidse historicus Bart van
der Boom: Wij weten niets van hun lot.
Gewone Nederlanders en de Holocaust. Van der Boom verklaart de passiviteit
van de gewone Nederlanders, uitgaande van de inhoud van 164 oorlogsdagboeken,
dat zij niet wisten van het bestaan van de gaskamers. Anders zouden ze wel
anders gehandeld hebben.
Jaap Cohen komt echter tot een andere conclusie. “Ikzelf denk dat zijn boek juist het tegenovergestelde bewijst,
namelijk dat veel mensen per definitie terugdeinzen om anderen te helpen als
dat voor henzelf grote risico’s met zich meebrengt – hoe verschrikkelijk het
lot van die anderen ook is.”
In mijn beknopte roman Zwindingen schrijf ik dat mijn vader en de vaders van mijn vrienden
in de oorlog allemaal deden wat ze voor de oorlog deden, boekhouden, brood
bakken of metaal bewerken om voor het gezinsinkomen te zorgen en samen met hun
vrouw, onze moeders, de kinderen op te voeden en ook letterlijk te voeden wat naarmate
de bezetting duurde, ook steeds moeilijker werd, zeker in het westen tijdens de
Oorlogswinter. Het ging er om met zo weinig mogelijk kleerscheuren de oorlog te
overleven.
Het lot van de Joden drong eigenlijk nauwelijks door in
de de kleine steden en dorpen in het land. In
Amsterdam en Rotterdam had je een grote Joodse gemeenschap en vonden openlijk razzia’s
plaats, maar elders ging dat allemaal veel onopvallender. Wat er met de Joden
gebeurde, stond niet op de voorpagina van de krant en kwam niet op de radio;
hoewel – het kon niemand ontgaan dat de toespraken van Hitler en de
antisemitische propaganda niet verhulden dat de Joden uitgeroeid moesten
worden. Dat is de paradox. Je kon het weten, maar de meeste mensen waren zelden
getuige. En als je wat zag, kon je beter zwijgen. In grote delen van het land
was het gruwelijke vervolg van het oppakken van Joden niet direct zichtbaar, maar dat is niet de reden waarom mensen niets deden.
Als het bij ons thuis over de oorlog werd verteld, ging
dat over die keer dat een brandend vliegtuig vlak over het huis kwam gescheerd;
dat we een maand in de kelders van het klooster moesten schuilen voor de
beschietingen van Canadees geschut – daar vielen lokaal nog de meeste doden te
betreuren – en over een zekere knusheid die onder de mensen ontstond omdat men ‘s
avonds niet naar buiten mocht wegens de Spertijd.
De gruwelijke aard van de Jodenvervolging kwam pas na de
oorlog naar buiten en die was zo verpletterend dat de schaamte onze hele
oudergeneratie deed verstommen. Er werd na de oorlog niet over de
Jodenvervolging gepraat. Zelf heb ik als middelbare scholier, geïnspireerd door
een jonge geschiedenisleraar van alles gelezen over de Holocaust. Ik was geïnteresseerd
in het leed van gewone mensen, mijn broer in de soldatenheroïek. Hij las liever
boeken van Hans Hellmut Kirst, de serie 08/15.
Duitse oorlogsromantiek. Mijn vader gooide één van die boeken in de kachel. Verzetsdaad
twintig jaar na de oorlog.
Uit het boek van G. L. Durlacher; Strepen aan de hemel, blijkt duidelijk dat de aard van de
Jodenvervolging al in 1943 bij de geallieerden bekend was. Het probleem had
geen prioriteit. Ik denk dat mijn vader wel geweten heeft dat er sprake was van
een geregisseerde genocide. Hij had zijn radio ingeleverd, keurig bewijs van gekregen,
maar had een tweede ontvanger [mijn vader werkte bij Philips] zonder kast ingewerkt
onder de vloerplanken op zolder. Daar kwam- geloof het of niet een soldaat van
de Waffen SS - eens een onopvallende buurjongen die op verlof was, zijn laatste
verlof van het Oostfront, medio 1944 - vragen of hij bij ons naar de Engelse
radio mocht luisteren. Zou mijn vader hem hebben gevraagd naar de vorderingen
van de oorlog tegen Rusland? Ik denk het niet. Was hij bang dat de soldaat aan de SD zou
vertellen dat mijn vader nog een radio had? Waarschijnlijk niet.
Wat konden de meeste mensen doen? Niet veel meer dan
stiekem naar de radio luisteren. Men deed niks uit angst, ongeloof en
zelfbehoud. Wat in de huidige discussie onderbelicht blijft onder het motto Grijs verleden is de repressieve terreur
van de bezetter. Het boek van Chris van der Heijden waarin de gewone burger een
slappe om niet te zeggen laffe houding wordt verweten, heeft een zeer
aanvechtbaar uitgangspunt. Hij vindt dat het toeval was of iemand bij het
verzet terecht kwam of bij de NSB. Is stemmen op Wilders toeval? Is
gedrevenheid uit rancune toeval? Ging die buurjongen bij de SS omdat ze daar
gezellig konden klaverjassen?
De Duitsers lieten er geen misverstand over bestaan dat
tegen elke vorm van verzet, excessief werd opgetreden. Op hulp aan de Joden,
illegaal kranten drukken en verspreiden, stond standrechtelijke executie, wie de
Spertijd overtrad, kon dezelfde nacht al afgevoerd zijn met onbekende bestemming.
Die terreur was direct, bruut en uitdrukkelijk bekendgemaakt door het opplakken
van allerlei tweetalige verordeningen, zodat bijna niemand het waagde de Duitse
regels te overtreden. Dat heeft niet zozeer met een laffe houding of pessimistisch
mensbeeld te maken, al was die houding inderdaad laf, maar vooral met de menselijke natuur die primair gericht is op zelfbehoud, dan bescherming van de directe naasten en van
inschikkelijkheid gericht op overleven. Hoe de bezetter op protest reageerde
was al duidelijk toen de Duitsers in november 1940 de Joodse hoogleraren van de
universiteit van Leiden ontsloegen. Toen kort daarna professor Cleveringa in
een lezing protesteerde tegen dit ontslag van zijn collega’s werd hij gearresteerd
door de Sicherheitspolizei en opgesloten in de gevangenis van Scheveningen.
Zijn collega Telders hielp studenten mee te protesteren, waarop de universiteit
werd gesloten. Cleveringa werd later vrijgelaten, maar in 1944 opnieuw in kamp
Vught opgesloten. Hij overleefde de oorlog. Telders stierf in 1945 in het kamp
Bergen Belsen.
Om inzichtelijk te maken hoe gewone mensen zich onder
agressie gedragen is het al voldoende om het schoolplein te bezoeken. Gepeste
kinderen worden zelden geholpen door andere kinderen, die het gepest wel zien
en het slachtoffer zielig vinden, maar niks doen uit angst voor de daders. Iedereen
beleeft momenten waarop hij zwijgt of iets ontkent uit angst dat hij zelf het
slachtoffer wordt. En dat in een structuur waar recht en rechtvaardigheid niet
met bruut geweld wordt bejegend.
Als mensen in een vrije wereld al zien en horen, maar
zwijgen, hoe zal men dan anders doen onder een terreurbewind? Nu, zestig jaar
na de oorlog zijn dit academische kwesties geworden. Men heeft het niet aan den
lijve ondervonden. Dan zijn ethische opvattingen niet moeilijk en de dilemma’s
van de werkelijkheid ver weg. De meeste mensen zijn geen helden. Ze zijn niet zozeer lafaards, als wel doodsbang. De houding van de gewone Nederlander tijdens de bezetting
stemt niet optimistisch. Onder zulke repressie gedragen de meesten zich naar de
wetten van het sociaal darwinisme. En dat betekent: je schuilhouden tot het
stormfront over is.
Zo besluit Jaap Cohen zijn artikel: “Het is misschien een
huiveringwekkende conclusie, maar wel één die er buiten de ivoren toren van de
wetenschap toe doet.”
[Aanvulling, dd 5 mei] Op 4 mei 2013 stond er op de opiniepagina van de NRC een artikel onder de titel: Wie het wilde weten, kon het weten. Hierin bekritiseert Ies Vuijsje de opvatting dat de meeste Nederlanders niet wisten wat het lot van de Joden was. Er waren genoeg bronnen, o.a. de illegale pers, waaruit bleek dat [zeker vanaf 1942] de Nazi's bezig waren met een georganiseerde uitroeiing, zij het dat de details pas later doordrongen. Vuijsje vindt dat de Nederlandse geschiedschrijving in de persoon van Lou de Jong van het NIOD [vh RIOD] een mythe van het niet weten heeft geschapen en dat ten onrechte wordt beweerd dat de Nederlandse regering [in ballingschap] niet op de hoogte zou zijn van wat er met de Joden gebeurde. Uit tal van feiten [zoals o.a. uit het boek van Durlachter] hierboven, blijkt het tegendeel. Ook Van de Boom negeert de vele gegevens uit de dagboeken, omdat die niet zouden passen in de reconstructie van een gewenst beeld van het verleden. De Jong, Hans Blom, het Niod, Van de Boom, Johannes Houwink ten Cate en Chris van der Heijden noemt Vuijsje specialisten in de niet-weetkunde. Het passieve gedrag van de meeste Nederlanders verklaren ze uit het parool Wir haben es nicht gewusst. Maar velen wisten het wel degelijk, maar ze hebben weggekeken en gezwegen, omdat het behaaglijker is de onwelgevallige realiteit te ontkennen.. Vuijsje vindt het onbegrijpelijk dat Van de Boom de Libris Geschiedenis Prijs heeft gewonnen. Zo vind ik het onbegrijpelijk dat Van der Heijden columns schrijft over de Bezetting in een kritisch blad als De Groene Amsterdammer.