2. De revolte
Het meest belangrijke aspect van de revolte, niet van de
revolutie, al staat dat woord bij Trolsky wel in de ondertitel, kwam uit de
schaduw van de tweede wereldoorlog. En die revolte lag vooral in de opstand
tegen het gezag; het gezag dat gezag was omdat het gezag was. De nazitijd was
de achtergrond; zegt iedereen; maar het was niet de nazitijd, maar het passieve
gedrag tijdens en na de oorlog van de generatie die de babyboomers verwekte. Toen
zij hun pubers moesten opvoeden in de jaren na de oorlog, was er het militarisme,
de oorlog in Vietnam, de hiërarchie in de kerk, toen was alles (bijna) weer als
voor de oorlog. De jaren ‘45 tot’ 60 waren restauratief. Vergeten en verder
gaan. ‘Wat deden jullie in de oorlog?’ was onze vraag. ‘Niks,’ was het
antwoord, ‘niks; liggen wachten en soms bibberen.’ En wij, moeten wij dan ook
liggen wachten en bibberen? Ja; gehoorzaamheid. Op kamers wonen? Wat denk je
wel. Ondankbaar geval. Mikkers woonde niet op kamers, maar bij zijn ouders
thuis.
In het leger was het fundament: tucht.
Tucht was de ziel van de krijgsmacht. Iets geleerd van de gevolgen van
kadaverdiscipline? Van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid? De marechaussee pikte
je thuis op als je weg bleef, als je genoeg had van de domme tucht met uitspraken
van de commandant als ‘de enige die hier denkt, dat ben ik’, en ‘dus hoef jij
niet te denken, dat doen wij wel voor jullie.’ Ik dacht eerst dat dit een
grapje was, ironie, maar ze meenden het. Sterker: het was de ideologie.
Het boek De zaak 40/61 van Harry Mulisch was voor mij de
eye-opener. Eichmann, de logistieke baas van de uitroeiing van de joden, zei
niet schuldig te zijn. Waarom niet? Omdat hij al als kind al op de
kleuterschool geoefend was in gehoorzaamheid. Hij ging school bij de Jezuïeten.
Ongehoorzaamheid werd niet uitgelegd als een drang om te weten, maar een reden om
dat geweten te dwingen. In Tilburg en overal daarbuiten was dat de norm –
gehoorzamen – ik heb het vaak niet gedaan, dus altijd klappen gekregen en ik ging
naar Amsterdam. Daar stond het beeldje van een lieverdje; dat wil zeggen een
rotventje. Dat is mijn personage. Het hoofdpersonage in het boek kent de wereld
nog niet; hij is nieuwsgierig, maar ook vol wantrouwen. Hij is zoals heel veel
romanpersonages in die tijd: op zijn hoede. Met één been staat hij in de
controlemaatschappij van oude regels en normen en het andere been poedelt in de
nieuwe wereld. Een Gomorra vol vrijgevochten meiden, een stad die sist van de seks,
van politiegeweld, bevolkt wordt door sarcastische humoristen. Maar hij is geen
journalist, slechts een hongerig persoon; verlangend maar ook kwetsbaar, uit
een kerkelijk Jezuïtisch milieu. Cynisme is zijn kracht. Ironie zijn wapen.
De commerciële kritiek maakt van
een verhaalpersonage een persoon en van die persoon een autobiografische vervalsing
van de schrijver. Jan Wolkers deed ‘het’ met elk model. Elsschot was een
geslepen zakenman. Je ziet dit ook bij films; in recensies staat niet de naam
van het filmpersonage, maar de naam van de acteur. Bill Murray hoort dat hij
een kind heeft, luidt de aankondiging van een film. Men zegt dat Mulisch de
hemel ontdekt heeft, maar dat is een mythe bedacht door de schrijver zelf;
Mulisch heeft wel de hel ontdekt. Dat deed hij niet als romanschrijver, maar als
journalist en die hel heette Auschwitz en de duivel Eichmann.
Met authentiek bedoel ik niet: ‘waar’.
Authentiek betekent dat alles wat in het verhaal gebeurt, ergens ooit wel zo echt
gebeurd is. Er waren studenten die aan de BVD inlichtingen doorgaven over
actievoerende studenten; er was een schaduwadministratie van staatsgevaarlijke
subjecten; er waren geheime leden van de CPN omdat hun ouders dat niet mochten
weten. Er werd geld betaald door Moskou voor de zogenaamde internationale
uitwisseling van studenten. Leiders van de Studenten Vak Bond maakten gratis reisjes
in het Oostblok, waar ze werden geïnstrueerd in het marxistisch gedachtegoed. Wie
het niet gelooft, zoeke het na. Men weet veel van horen zeggen. In de krant is
dat een bron van waarheid; in een roman een modderpoel. Dat moet zo in een
roman. Als er al iets ontdekt wordt, is het zeker niet de hemel, maar de
moedwil en het misverstand. In die situatie verkeren de personages. Ze denken
dat ze een en ander weten, maar eigenlijk weten ze bitter weinig. Daar zijn ze
juist personages voor. In die zin is dat de kern van de authenticiteit, dat
tasten in halfduister. Voor de waarheid, die in een dossierkast past, hebben we
journalisten en historici.
“De literatuur,” schrijft Hermans,
“heeft een andere functie. De romanschrijver, beschrijft niet de werkelijkheid,
maar schept een persoonlijke mythologie en hij doet dit, in tegenstelling tot
de realist, doelbewust. Zijn helden zijn geen ‘mensen van vlees en bloed’ maar
personificaties, hij kan ze naar willekeur vermommen. Hij heeft niets te maken
met ‘realiteiten’ of met ‘de mogelijkheden’ zoals politici of journalisten. Hij
heeft niets te maken met de vraag of zijn denkbeelden wenselijk zijn uit
oogpunt van geestelijke volkshygiëne, zoals predikanten en zielzorgers.” Aldus
Hermans.
Een schrijver probeert iets te
ondernemen tegen de sterfelijkheid. Hij schept zich een bedenksel. Een lokaas
is de roman, de lezer bijt in een gemene haak. Of wat Kafka zei: ‘Boeken moeten
als een bijl zijn die het ijs van ons bewustzijn splijt’.
Wat wij in ons leven doen, is een
illusie. Een komedie en een tragedie ineen. Toen ik school ging was daar de
ernst. “Ernst was,” zegt Hermans, “voor de oude schrijvers het leven na dit
leven, het hiernamaals. Het strikt logische, wat zich aan de regels houdt. Wat
goed is voor de wiskunde en de natuurkunde.” Ernst was de donkerte in de school.
De angst de straf, de tucht. En daar ontdekte ik het toneel: het idee dat het
leven een spel kan zijn en later tijdens de studie Nederlands, dat zelfs de ernstige
Huizinga de Homo Ludens ontdekte.
In de jaren zestig kwam er licht;
niet zozeer in de bedompte studentenflats; of onder het zwarte zeil in jeugdhonk
Posjet waar de seksuele revolutie plaatsgreep. Maar toch, daar was die vreemde
revolutie of beter de revolte alias de lieve-r-evolutie; in de vieze huizen en gore
plekken; met de geur van ongewassen lijven en altijd spaghetti met tomatenprut.
En er werd gezongen en gefeest en gediscussieerd tot het morgenrood. Een beetje
nieuw Babylon in Tilburg en in Nijmegen en in Amsterdam en de bijbehorende spraakverwarring.
Want nog altijd wordt er getwist over de al dan niet vermeende verdiensten van
de soixante-huitards en meningen pro- en contra verkocht, afhankelijk van de
krant die men leest of het medium dat ons wat voortovert.
De kritiek struikelt over een
antipathiek romanpersonage en kijkt de schrijver aan op dit mispunt. Maar soms
trapt de criticus in de val en heeft hij niet gemerkt dat hij een persiflage
leest. Dat zowat alle dialogen in Werklust
uit citaten bestaan. Dat dit boek stikt van intertekstualiteit. Een vorm van
incest onder teksten.
Vincent Haman heet de
hoofdpersoon. Deze naam is ontleend aan een boek van Wouter Paap die daarmee
liet zien dat één van de grootste schrijvers uit de generatie van de Tachtigers
[rond 1900 deden zij van zich spreken] een blaaskaak en hooghartige ijdeltuit
was. Zijn naam was Lodewijk van Deijssel. Zijn onsterflijkheid werd gevestigd
toen hij en een paar vrienden een gedicht in elkaar flansten dat helemaal in de
fondantmousseline sfeer van het Fin de siècle was gedrenkt en dat Julia heette. Het misbaksel werd door de
kritiek bejubeld als een origineel product. Toen schreven Van Deijssel en zijn
vrienden een vlammende brochure waarin de competentie van de literaire kritiek
werd gehekeld. De kritiek bleek niet in staat kitsch van kunst te
onderscheiden. Karel, de broer van Gerard (van het) Reve (ook een schrijver van
zeer antipathieke romanpersonages), toonde ruim een halve eeuw later nog eens
aan dat de kritiek niet kan aanwijzen waarom zij bevoegd zou zijn. Vincent
Haman bestaat niet; hij is een citatenbouwsel. Dit romanpersonage is zeker
antipathiek, maar vooral gemaakt van gestolen taal. Hij is een taaldaad.
O ja, dat boek van Mikkers is toch net een roman; want die
Fedde is ook maar een verzonnen journalist; zoals al die andere boekfiguren. Ze
zijn taalconstructies. Ze dolen altoos door de wereld met een rad van fortuin
in hun achterhoofd en een kapot kompas in hun hart op zoek naar waarheid en geluk.
Misschien vinden ze een scherfje. De schrijver die hen bedenkt, moet wel een
mispunt zijn.
Over de onbevoegdheid van de
literaire kritiek gesproken.
Besproken boeken:
Tymen Trolsky, Karl
Marx universiteit. Roman over een revolutie. Uitgeverij Aspekt, 2009.
Joannes Maas, Werklust
’69, Een meimaand straatrumoer in Amsterdam. 2009. Uitgeverij Free Musketeers,
2009. Bestelbaar op internet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten