donderdag 5 december 2013

ENGLANDSPIEL

Englandspiel.
Verraadtheorieën rond Prins Bernhard.
[Leyeloren 19]

Engelandvaarders, stoere knapen welgemoed, vluchtten naar Engeland en om te strijden tegen de Mof werden ze gedropt als verzetsstrijder in bezet Nederland. Dat ging niet goed, want daar zaten dubbelspionnen bij. 
De Duitse contraspionage was het gelukt uit Engeland afkomstige geparachuteerde geheime agenten te arresteren en "om te keren, " waaronder  als eersten Th. Taconis en zijn marconist Huub Lauwers. Ze bleven hun berichten naar Londen sturen, zonder dat ze daar argwaan kregen. Dat was vreemd. Normaal was dat de berichten precies op afgesproken tijden en voorzien van security-checks door expres ingebouwde fouten moesten worden verstuurd. Dan was alles in orde. Lauwers liet die afgesproken fouten achterwege en wanhopig geworden doordat de Engelsen dat niet opmerkten, vlocht hij herhaaldelijk het woord 'caught' in de berichten en verwerkte boodschappen in de zgn. jumbled letters, de letters die een boodschap voorafgingen en afsloten. En toch kreeg niemand in Engeland argwaan. Zo vielen meer dan vijftig agenten in Duitse handen. 
Volgens nieuwe gegevens [Kittler: Gramophon e.a.] zouden de Duitsers de berichten eerst op de band opgenomen hebben, waarin ze vervolgens de juiste security-checks inbouwden. Dit werd in bepaalde kringen (o.a. van de amateur-historicus Prof. Mr. A. Korthals Altes die dit had van de eerste gearresteerde agent Lauwers) nogal ongeloofwaardig gevonden. 
De schrijver Willem Frederik Hermans maakt zich echter boos en stelt dat NIETS, welke blunder dan ook, echt NIETS argwaan wekte bij de Engelsen. Hermans haalt er de stukken bij van het PEC (Parlementaire Enquête Commissie van 1946). Hij maakt aannemelijk dat de Duitsers alles wisten en de Engelsen een stel sufkoppen waren die zelfs de moeite niet namen om te controleren of de eerder gezonden agenten nog in vrijheid waren. Hermans schreef hier een artikel over: Nog is het Engelandspiel niet uit. [NRC 10-07-1987, niet gebundeld]. Ook de rol van het koningshuis, m.n. van Prins Bernhard gaf aanleiding tot argwaan m.b.t. het lekken van oorlogsgeheimen.

Er waren al veel vragen: rond de 14de mei 1940 – het vertrek van de koninklijke familie en de regering; opnieuw rond de rol van sommige Engelandvaarders (dubbelspionnen, zoals Van der Waals op wie Hermans de roman De donkere kamer van Damokles baseerde) en voor de derde keer het mogelijke verraad van de operatie Market Garden [Een brug te ver] door King Kong, de strijdnaam van Chris Lindemans.
Over deze dubbelspion die in kringen van prins Bernhard figureerde, schreef Willem Frederik Hermans in opdracht van de NTS (nu NOS) een toneelstuk, King Kong, dat nooit is opgevoerd – tenminste niet op tv. De reden daarvan wordt ook in de correspondentie die Willem Frederik Hermans voerde met diverse betrokkenenen, o.a. Carel Enkelaar van de NTS niet duidelijk. Vermoedelijk waren er regeringsfunctionarissen – via de veiligheidsdienst – die niet wilden dat dit stuk op de tv kwam. De suggestie dat Prins Bernhard de operatie Market Garden had geloslipt tegen King Kong was al te nadrukkelijk aanwezig. Lindemans was toen al dood (1946) en overleden aan mishandeling in de gevangenis – of aan een dosis arsenicum – reden waarom zijn lijk in 1986 is opgegraven. Hij zou niet vergiftigd zijn.
Overigens zeurt Willem Frederik Hermans in de brieven voortdurend over het uitblijven van de tv-vertoning en gierigheid bij de NTS, maar de ware toedracht blijft in nevelen. Artistieke argumenten waren niet wezenlijk, technische van ondergeschikt belang, maar dat de inhoud de reden was voor de boycot wordt niet duidelijk. Dat kon ook moeilijk want de tekst is grotendeels gebaseerd op de parlementaire enquêtecommissie die het verraad van Arnhem heeft onderzocht. Zelfs Lou de Jong van het Instituut voor Oorlogsdocumentatie gaat in de pen. Het zou alleen om slordigheden en vergissingen gaan. De vlam moest in de pan blijven. A. den Doolaard omschreef het als ‘de grootste aller in de doofpot gestopte spionagetragedies.’ De eerste de beste theatermaker ziet trouwens meteen dat het stuk van Hermans  als toneelstuk een mislukt geval is.

Voor koningin en vaderland
Inmiddels is Willem Frederik Hermans dood en stort een andere schrijver in de thrillersfeer zich op dit thema: Thomas Ross.
Hij maakt nogal veel werk van het drieledige verraad. In 2000 nam hij zich voor een trilogie te schrijven met de fictieve Engelandvaarder Daan Kist onder de titel Koningin en vaderland. Zijn eerste heette De dubbelganger. Het Englandspiel komt aan de orde in De anjercode. Het derde deel King Kong [naar de verrader en het stuk van Willem Frederik Hermans] verscheen in 2006 en vertelt over het verraad van de slag om Arnhem ofwel de operatie Market Garden. Ook komt de beruchte ‘stadhoudersbrief’ - een brief die Prins Bernhard zou hebben geschreven aan Himmler - aan de orde. “De strekking van de brief zou zijn geweest om Nederland niet meer onder Duits burgerlijk gezag te plaatsen, maar om de gehate Seyss-Inquart te laten vervangen door een Stadhouder (Bernhard) waarbij de Oranjes geen rol van betekenis zouden spelen en Nederlands-Indië onder Nederlands gezag zou blijven. Dat laatste was buitengewoon aanlokkelijk voor Berlijn.” [cf. Ross: De anjercode, p. 3651 Himmler zou de brief op 10 mei 1942 aan Hitler hebben overhandigd, maar hij zou die brief nauwelijks gelezen hebbend, minachtend hebben weggegooid.
Prins Bernhard was uiteraard niet blij met deze beschuldigingen. Op 7 februari 2004 schreef Bernhard een woedende open brief over deze kwestie aan De Volkskrant. Hij ontkende de ‘stadhoudersbrief’ te hebben geschreven en stelde ook dat Ross hem ten onrechte van het verraad van Arnhem betichtte. Het verweer dat Bernhard niet zelf meer kon lezen, staat in de epiloog van King Kong.

 

vrijdag 22 november 2013

MISLUKKINGSKUNSTENAARS - DE BIOGRAFIE OVER WIILLEM FREDERIK HERMANS [2]

Mislukkingskunstenaars en Pammetje Pet
[Leyeloren 26]

De biografie over Willem Frederik Hermans is nog niet verschenen of de kritiekbrand is al aan het woeden. Geheel in de geest van Hermans vliegen de letterheren elkaar in de haren en stoken ze vuurtjes.
Tien jaar heeft Willem Otterspeer aan de biografie gewerkt en dan houdt het boek al op, als het subject nog geen 31 jaar oud is. Hoeveel delen komen er hierna, wetende dat het grote Hermansiaanse misnoegen nog moet beginnen? Weer een biograaf die is verzand in moedwil en misverstand?
Dus is er ruzie uitgebroken tussen Otterspeer en het Willem Frederik Hermans Instituut. Oprichter Raymond Benders, vriend van Hermans, heeft Otterspeer zelf de opdracht gegeven een biografie te maken, maar is nu zeer ontevreden op de manier waarop Otterspeer te werk is gegaan. Eigengereid, foutief gebruik van archiefstukken, etc. Het logo van het WFHI ontbreekt dan ook in het boek.Ton Anbeek, voorzitter van de raad van advies van het WFHI, meent dat de biografie wel degelijk een goed beeld geeft van de beruchte schrijver. Hij kan het weten, want Anbeek was vroeger de slimste van het letterkundeklasje aan de UvA, anders word je ook geen adviesvoorzitter. Een goed beeld? Een beeld dat nog niet voor een derde af is.  
Criticus Max Pam, ook een groot Hermans kenner, vindt de biografie van Otterspeer allerminst een wetenschappelijk biografie, maar een slordig knutselwerk. De professor, in zijn wiek geschoten, noemt Benders een operettefiguur en een gelubde variant op het weduwschap[?] en Max Pam heet Pammetje Pet. Dit alles geheel op het wijsje van Hermans, die zelf ook een meester was in flauwe naamgrappen en op de persoon gespeelde kritiek.
Inmiddels [via de Sint] is het boek binnen. Het is zeer aangenaam geschreven, dus het laat zich prettig lezen.


dinsdag 12 november 2013

PESSOA: DE DICHTER ALS VEINZER

Fernando Pessoa: Autopsychografie
 [Leyeloren 25]

De dichter als veinzer is een hoofdstuk uit het boek: Fernando Pessoa: het ik als vreemde, van August Willemsen.
Pessoa’s poëtica heeft als grondthema: ‘Finger é combeccer-se’, wat zowel betekent: ‘Veinzen is zich kennen’, als ‘Veinzen is zich leren kennen.’
Hier volgt het meest geciteerde en geanalyseerde gedicht van Pessoa: Autopsychografie.


De dichter wendt slechts voor.
Hij veinst, zo door en door
Dat hij zelfs voorwendt pijn te zijn.
Zijn werkelijk gevoelde pijn.

En zij die lezen wat hij schreef
Voelen in de gelezen pijn
Niet de twee die hij geleden heeft,
Maar één slechts die de hunne niet kan zijn.

En zo rijdt op zijn rails in ’t rond,
Tot vermaak van onze rede,
Die opwindtrein, in dichtermond
Ook wel ‘het hart’ geheten.


Het gaat in de poëzie om het transponeren of sublimeren van gevoel; van een primaire emotie naar het niveau van een geïntellectualiseerde emotie. De emotie moet immers in woorden worden omgezet, het niveau waarin poëzie in technische zin zich afspeelt. Bij de lezer wordt het omgekeerde proces verondersteld.

Een mooi voorbeeld is:


Zij kwam, glimlachend, elegant,
De voetstap ongehaast en licht,
En ik, die voel met mijn verstand,
Maakte meteen ’t juiste gedicht.

Ik spreek daarin niet over haar
Noch ook hoe zij, volwassen kind,
De hoek omsloeg van gindse straat,
Hoek waar de eeuwigheid begint…

In het gedicht spreek ik van zee,
Beschrijf de golven en de pijn.
Herlezend zie ik een van twee:
De hoek – ofwel de waterlijn.

KLOK BIJ PESSOA

Klok bij Pessoa
[Leyeloren 24]

O kerkklok van mijn dorp,
Klaaglijk in de kalme namiddag,
Tot binnen in mijn ziel weerklinkt
Je elke en iedere klepelslag.

En zo langzaam is je luiden,
Zo bijna triest van dit leven,
Dat je eerste slag zelfs lijkt
Reeds eerder te zijn gegeven.

Al luid je ook nog zo nabij
Wanneer ik langsloop, dwalend immer,
Je bent als een droom voor mij.
Je klinkt in mijn ziel van ginder.

Bij elke slag van jou in mij,
Trillend in de open hemel,
Voel ik verder het verleden,
Voel ik verlangen dichter bij.


Het gaat hier om de kerkklok van de Martelaarskerk op het Chiado,
het Plein van São Carlos. En dat is de geboorteplek van Pessoa.
Niet in een dorp, maar middenin Lissabon. Een typisch voorbeeld
van een literaire omvorming van de emotie; een stadsplein wordt 
een dorpje. Ginder is vlakbij in de ruimte, zoals ver dichtbij is in de tijd.

donderdag 7 november 2013

BIOGRAFIE OVER WILLEM FREDERIK HERMANS

DE MISLUKKINGSKUNSTENAAR [1]
[Leyeloren 23]

Op 28 november verschijnt de "echte" biografie over Willem Frederik Hermans. Althans het eerste deel dat gaat over de periode 1921-1952. Willem Otterspeer die dit boek De mislukkingskunstenaar heeft genoemd, heeft er tien jaar aan gewerkt. Over de periode 1952-1995 is nog veel meer te vermelden dan over de eerste dertig jaar van Hermans' leven. De documentatie is immens. Goed voor tenminste nog twee delen. Hoe lang gaat het duren voor die verschijnen?
Volgens de Bezige Bij zou het boek een nieuwe visie geven op het leven en werk van W.F. Hermans. Ik ben benieuwd; zelf had Hermans weinig fiducie in biografieën; maar hij hield wel nauwgezet een archief bij, want ijdel was hij wel.
Met dit archief is zorgvuldig omgegaan. Minder is dat het geval met de schrijfmachineverzameling. Deze verzameling van 160 machines met als bekendste de rode IBM met de roterende letterbol, waarop Hermans al zijn latere werk heeft geschreven; heeft Hermans geschonken aan het schriftmuseum Scryption in Tilburg. Dit museum is in 2011 gesloten. De hele inboedel is toen opgeslagen in een loods van de oude De Gruyterfabrieken in Den Bosch. Geen enkel instituut in Nederland wilde de machines hebben. Dan heeft de Stichting Onterfd Goed een wedstrijd uitgeschreven. Die met het beste idee zou de schrijfmachines mogen ontvangen. Ze zijn nu -grotendeels  - want er zijn machines onderhands verpatst - terecht gekomen bij boekhandel Limerick in Gent.
Wel ja. Ziehier de opstelling van de schrijfmachines sinds september 2013 in deze  Gentse boekhandel.

WILLEM FREDERIK HERMANS EN DE KLOK

De klok in het werk van Willem Frederik Hermans
[Leyeloren 22]

"De klok is de oudste door de mens gemaakte machinerie, die een beetje op een levend wezen lijkt, "schrijft Willem Frederik Hermans in Bij de horlogemakers [Door Gevaarlijke Gekken Omringd, p. 346- 349]
Uit dit verhaal blijkt zijn al vroege fascinatie voor horlogemakers, i.c. de heer Hellwig, de klokkenreparateur in de Spuistraat,  bij wie de ouders Hermans klant waren. Het uithangbord bestond uit een grote witte wijzerplaat met daarop geschilderde wijzers. “Het was niet eens een echte klok,” stelt de jonge Hermans teleurgesteld vast.
In Een heilige van de horlogerie zal hij een hele roman wijden aan de verzorger van 1473 museumklokken in een voormalig kasteel in Frankrijk.
"Kalenders zijn wagens, maar klokken molens," schrijft de heilige in zijn scriptie die vooraf gaat aan het verhaal. De man heeft eigenlijk een hekel aan al die klokken, die steeds weer met een hoop lawaai van bellen en tingels een nieuw uur aankondigen. En dan na twaalf uur opnieuw beginnen, als hij tenminste niet vergeet de gewichten op te trekken of de veren op te winden. Nooit kom je een klok tegen die onthoudt hoeveel uren of rondjes van twaalf hij nu al heeft afgelegd. Een klok is een machine zonder geheugen. Een dom mechaniek dat het uit zichzelf, zonder horlogmaker, laat afweten.
In zaal 286 hing een kolossale Schwarzwalder koekoeksklok aan een spijker […]” Waarna de  discussie gaat over de vraag of de Duitsers of de Zwitsers de koekoeksklok hebben uitgevonden. Het antwoord is dat de betreffende klok een geheel Frans ontwerp is. [HEILIG, p. 28]. Het is om met de bezoekers te kunnen ruziën over de authenticiteit van deze  koekoeksklok..
Maar waar komt het ding echt vandaan?
“Zwitserland is het land van de horlogemakers” [p. 342 DGGOM] schrijft Willem Frederik Hermans. Het land lijkt wel op het binnenste van een horloge; een voorbeeld van reinheid, samenwerking en logica. De Zwitsers moeten daarom wel de uitvinders zijn van de koekoeksklok. Maar dat laatste is een sprookje. De klok komt uit het Zwarte Woud en lijkt gemaakt van spullen die je in het bos kunt vinden; takjes, dorre bladeren en dennenappels.
Dit zegt Wikipedia:
Oorspronkelijk komt de koekoeksklok uit het Zwarte Woud in Duitsland. Traditioneel wordt de uitvinding toegeschreven aan de Schönwaldse klokkenmaker Franz Ketterer in 1730. Omstreeks deze tijd is inderdaad de bekende techniek ontstaan met de balgen en fluitjes, die het geluid van de koekoek imiteren, en die toegevoegd werden aan een normale slingerklok. De koekoeksklok wordt nog steeds hoofdzakelijk in het Zwarte Woud geproduceerd, in de buurt van Triberg en Neustadt. Ook in Schonach maken Robert Herr en Anton Schneider nog steeds deze klokken. 

maandag 7 oktober 2013

FILM: MARY SHELLY: FRANKENSTEIN EN DE VAMPIER IN DE GEDAANTE VAN EEN ENGELSE LORD




In november 2018 kwam de film Mary Shelly uit in de bioscoop. De film gaat over haar jeugd, haar contact met Percy Shelly en Lord Byron en hoe zij werkte aan het verhaal dat (eerst anoniem gepubliceerd) bekend is geworden als Frankenstein. In de film komt een bijfiguur voor, dokter Polidori. Hij is de eerste maker van een vampierverhaal waarin de vampier lijkt op Lord Byron. Sterker nog, het werd eerst uitgebracht als een verhaal van Byron zelf.

[Leyeloren 21]
Polidori, John William
[Londen, 7 september 1795 – 24 augustus 1821]

John William Polidori is de - overigens niet zo originele - schepper van de vampier, maar wel van die in de vermomming van een Engelse lord. Die vermomming had het uiterlijk van Lord Byron en de tekst van het verhaal was gejat uit een probeersel van Byron zelf om een griezelverhaal te schrijven. Het verhaal dat Polidori schreef op basis van die aanzet van Byron werd in 1819 in Londen én in boekvorm én in een tijdschrift gepubliceerd onder de auteursnaam ‘Lord Byron’. Tot verbijstering van Polidori, die zijn tekst in Genève had achtergelaten. Hoe dat stuk in Londen terechtkwam is niet duidelijk.
Polidori had als piepjonge lijfarts [en nog drie bedienden] Byron vergezeld op zijn reis naar het continent en was na ruzies met Byron via Italië waar hij vergeefs werk had gezocht, verbitterd naar Engeland teruggekeerd. Wie de tekst had laten publiceren, is niet bekend, maar Byron had wel in de smiezen dat iemand uit het gezelschap van Shelly er achter zat, maar hij wilde er eigenlijk niets mee te maken hebben. Toch bleef de naam Byron aan dit Polidori verhaal hangen. Hierop liet Byron zijn eigen fragment in de editie van ‘Mazeppa’ afdrukken.
The Vampyre van Polidori had zo’n groot succes dat het in hetzelfde jaar nog vijf keer werd herdrukt. Zo werd Polidori, dankzij dat opkontje van Byron, bekend en ongelukkig. Hij bleef problemen houden om werk te vinden; met andere literatuur had hij geen succes; hij was gokverslaafd en pleegde uiteindelijk zelfmoord. Een halve eeuw later ging een Amerikaan er met de schepping van deze upperclass vampier met de naam Count Dracula vandoor. Bram Stoker was de auteur.
Een ander verhaal dat in dezelfde context ontstond, is ook heel bekend geworden. Dit is het boek genoemd naar de hoofdpersoon (Dokter) Frankenstein, geschreven door Mary Godwin. Ze was de dochter van Mary Wollstonecraft en William Godwin. Ze was in 1816 met Percy Shelly en haar halfzus naar Europa vertrokken.

Hoe kwamen deze verhalen tot stand? We hebben ze eigenlijk te danken aan een natuurramp. Op het Indonesische eiland Sumbawa brak in 1815 de vulkaan Tambora uit met een ongekende hevigheid. Het was de grootste vulkanische uitbarsting in tienduizend jaar met een kracht gelijk aan zestigduizend atoombommen van het Hiroshima formaat. Bij de tsunami vlak daarna kwamen meer dan honderdduizend mensen om. Honderdvijftig kubieke kilometer vulkanische as had zich in de atmosfeer verspreid. De zon werd verduisterd en de aarde koelde af. De lente bleef weg en het jaar 1816 werd bekend als het jaar zonder zomer. In dat jaar hadden Byron en zijn lijfarts Polidori de villa Deodati gehuurd aan het meer van Geneve, niet ver van het huis waar Shelly, diens verloofde Mary Godwin en haar halfzuster Claire Clairmont - met wie Byron [en ook Shelly] een verhouding had -  verbleven. Die zomer stormde het in heel Europa, de oogsten mislukten en er brak hongersnood uit. De Rijn overstroomde en tot in juni kwamen er nog sneeuwstormen voor. Daarom bracht het gezelschap rond Byron de regenachtige en sombere dagen binnenshuis door met (naast vleselijke bezigheden) het lezen, vertellen en bedenken van griezelverhalen. The Vampyre is het eerste in Engeland gepubliceerde vampierlord verhaal. Nu, na tweehonderd jaar is de tsunami aan Frankenstein en vampierverhalen, films, strips en televisieseries oeverloos.
©Hamax Pub
[ In 2015 publiceerde Philip Dröge een bijzonder mooi en uitstekend gedocumenteerd boek over de uitbarsting van de Tambora in 1815 en de wereldwijde gevolgen daarvan: De schaduw van Tambora.

maandag 9 september 2013

LITERAIRE DIEREN 3 DE PAPEGAAI

[Leyeloren 20]

Waarom is de papegaai niet alleen een literair dier maar ook een letterkundig personage? Een literair dier is óf object van een verhaal, zoals in de vele poezenverhalen van tal van geblockte columnisten óf een verhaalfiguur die als denkend en acterend persoon optreedt, maar die toch min of meer met de eigenschappen van de soort behept blijft. Je ziet tenminste een vorm van typecasting: de beer is lomp en gulzig, de poes snel en listig, de wolf vals en hebzuchtig, de vos sluw en rebels en de leeuw sterk en hoogmoedig maar zeker niet nobel. De oorsprong van deze diertypes ligt in de fabels. Daarnaast heb je dieren die wel echt als dier optreden maar nu en dan toch spreken, bijvoorbeeld Jolly Jumper, het paard van Lucky Luke of Tintin, het hondje van Kuifje. Het is een leuke gag. In de huidige kinderliteratuur kom je veel verhalen tegen waarin bijvoorbeeld een hondje bij zijn sjieke tante op visite gaat en een kopje thee drinkt, maar wat dit soort verhalen nog met dieren te maken heeft, is me een raadsel. Ook de beroemde Bommelstrips zijn ver voorbij het dierenrijk afgedwaald.

De papegaai is echter een bijzonder geval.

De papegaai is een uitzondering omdat dit dier zich in de reële mensenwereld ophoudt en ook echt sprekend met mensen communiceert. De papegaai is derhalve niet alleen een literair dier, maar ook een letterkundig persoon. En hoewel de meeste papegaaien Lorre heten, zijn de eigennamen op één uitzondering na, vindingen van de bezitter. Niet elke papegaai heet Lorre, maar de literaire vos of beer heet - afgezien van de kinderverhalen – stereotiep Reintje c.q. Bruintje.

In mijn onderzoek naar letterkundige papegaaien kwam ik de gaai tegen in vijf vormen: de papegaai als verhalenverteller, het beest als sprekende antagonist; de papegaai als inspirator/metgezel/lustobject van een echt bestaand [literair] persoon, hetzelfde dier als literatuurcriticus en tenslotte de papegaai als toneelassistent [voor het geluid].

De papegaai speelt bovendien een bijzondere rol in de schepping. Niet alleen omdat het dier een millennia oude reputatie heeft als kletskop en maker van taalgrappen, maar ook omdat het beest net als de duif en de ezel behoort tot de elite der katholieke dieren. Dit is een serieuze kwestie! Het woord papegaai betekent niet voor niets gaai = vogel, van de papa = paus.[i] Papegaaien waren in de Middeleeuwen de vaste huisgenoten van de paus. Er was een in de pauselijke verblijven een papegaaienkamer, de camera papagalli.[ii]  In de achtste eeuw hing daar een medaillon met een groene papegaai onder een tafereel met de geboorte van Christus. Konrad van Würzburg, bisschop in de 13de eeuw aldaar, dacht dat de veren van het beest niet nat werden van de regen en dat het daarom een symbool was van Maria, die onberoerd was door de erfzonde. Ook zou de gaai na de dood niet vergaan, waardoor de vogel symbool stond voor de onvergankelijkheid van de ziel. In 1634 schilderde Jan van Eyck een papegaai – eigenlijk was het een parkiet – die op de schoot zat van Jezus. “When parrot is dead, she doth not putrefy,/Yea, all things mortal shall turn into nought/Except man’s soul, that Christ so deare bought,/That never may die, nor ever shall die.”. Dat schreef John Skelton omstreeks 1620 in zijn satirische werk: Speke Parrot.

Aartsengelen spreken erfzondeloze vrouwen aan met ‘Ave’. En van die vrouwen was er aanvankelijk maar één, toen heel lang geen en daarna weer één. De Edense papegaai die vaak in de appelboom zat, hoorde de aartsengel Gabriël ‘Ave’ zeggen als hij met een boodschap van de baas kwam. De gaai maakte daar het anagram 'Eva' van. Toen Adam en zijn mannin uit de Hof van Eden gesmeten werden, gaf de mens die naam aan de vrouw, die de sukkel - hij lijkt wel een Brabander - tot dan nog ‘Vrouw’ noemde. Maar hoe heette die allereerste papegaai zelf? We weten het niet. Adam gaf soortnamen, geen eigennamen aan de dieren. Wel Leeuw, niet Nobel, wel Papegaai, niet Lorre.

De papagaai als verteller

De traditie om een papegaai als verhalenverteller te laten optreden is al heel oud. In de Perzische bundel Tûti Nâmeh van Nakhshabî , die teruggaat op een Sanskriet geschrift van zo’n vijfentwintighonderd jaar geleden, [Het Papegaaienboek] vertelt een papegaai verhalen om een vrouw van haar verlangen naar overspel af te houden. Het beest heeft geen naam, maar hij kan wel hartverscheurend huilen. En om van dat gejammer af te zijn, zag de vrouw af van haar minnaar.
            "Lorre; wat het eerste woord was dat ik ooit op het eiland hoorde spreken door een andere mond dan de mijne," schrijft Robinson Crusoe rond 1700 met de pen van Daniël Defoe. Dus tenzij een of andere kannibaal deze naam verzonnen heeft, moeten we wel aannemen dat deze papegaai het eerste en het enige dier is dat zijn eigennaam zelf heeft bedacht. In een bewerking voor de jeugd heet dezelfde papegaai echter Pol. “Want die naam had ik hem gegeven. En al gauw leerde hij meer. 'Pol eten!' was zijn tweede kunststuk,” noteert dezelfde Robinson in een jeugdeditie. Waarom Lorre Pol wordt in een jeugdeditie, kan toch geen vertaalbaarheidsprobleem zijn. Dieren die zichzelf benamen, dat past niet in de schepping.[iii] 
            Een andere letterkundige papegaai is Loulou. Hij komt voor in een verhaal van Gustave Flaubert: Un coeur simple. "Weet u wat er al drie weken voor me op tafel staat? Een opgezette papegaai. Die houdt daar de wacht. Zijn aanblik begint me te irriteren. Maar ik laat hem staan omdat ik mijn hoofd wil laten volstromen met het gevoel voor het papegaaischap. Omdat ik momenteel aan het schrijven ben over de liefde tussen een oud wijfje en een papegaai." [iv] Dit oude vrouwtje, een dienstmeid, krijgt Loulou van haar madam, omdat ze hem zo'n vervelende druktemaker vindt. De dienstmeid komt, doordat ze een gelijkenis ziet tussen de duif op een kerkraam en haar Loulou op “tegen het denkbeeld dat de Heilige Geest een duif zou zijn, want een duif kan immers niet spreken.” Zo wordt zij de profetes van een nieuwe godsdienst waarin een opgezette papegaai als fetisj wordt vereerd." [v]
            Edgar Allan Poe had in een griezelig gedicht een pratend beest nodig dat Nevermore moest zeggen, maar omdat de vogel van gene zijde kwam, was een papegaai wat te mal voor woorden. Het moest uiteraard een zwart beest zijn: de raaf. Papegaai in zwarte vermomming.
            Mathilde Heine had een viertener die zo hard kon krijsen, dat Heinrich hem vergiftigde. Uit spijt over zijn onbezonnen daad kocht hij onmiddellijk een opvolger, Cocotte II, die nog harder krees. Hij was alleen tot rust te krijgen, na tuchtiging met een zweepje dat daartoe naast de kooi lag. In het najaar van 1885 lag het beest voor dood in zijn kooi. “De hemel zij dank,” zei Heine, maar het taaie kreng bleek nog in leven. [vi]
            Misschien heeft dit verhaal het team van Monty Python geïnspireerd bij hun beruchte sketch van de dode papegaai. Een klant klaagt in de dierenwinkel dat zijn pas aangekochte Polly dood is. Hij wordt weersproken door de winkelier die meent dat het beest rust. Waarop de klant reageert met de gedenkwaardige zin: “I know a dead parrot when I see one.”
            “Two parrots sitting on a perch.” [vii] Zo begint een grap die Tommy Cooper i.p.v. te goochelen, vertelt. Die mop mislukt meestal, evenals de goocheltrucs. Papegaaienmoppen komen nogal frequent voor in de letteren. In Tramlijn Begeerte [A streetcar named Desire van Tennessee Williams] vertelt Blanche een papegaaiengrap. Die gaat ongeveer zo.
            Daar was eens een papegaai die vreselijk vloekte, de hele dag door. Hij hield pas zijn snavel als je ’s avonds een doek over de kooi gooide. Op een dag zat de papegaai weer te schelden, tot plotseling de paster zich meldde. Snel gooide de vrouw de doek over de kooi. De papegaai hield netjes zijn snavel, totdat de vrouw aan de paster vroeg of hij suiker in de koffie wilde. De papagaai hield het niet meer en riep: Godverju, dit was me toch een korte nacht!
            Stanley Kowalski vindt de grap niet leuk.
Na lang zoeken vond ik eindelijk een papegaai die geen Lorre, Cocotte, Polly of een andere naam uit de wereld van verspild zaad en zwerfvolk had gekregen, maar naar de literator onder de literatoren was genoemd: Goethe. Hij was de papegaai van de moeder van Anna Silberblatt die een hotel had in een sjtetl in Polen en jawel, het kreng sprak geen Jiddisch maar de taal van het moderne leven; in de zomer van het jaar 5699. “Die rotpapegaai van je moeder schreeuwde in het Duits.” roept de Antwerpse diamantair Roman Silberblatt tegen zijn vrouw. Meestal riep Goethe “Istmirwas.” [viii]
            Er is ook geen piratenverhaal of er rommelt wel een papegaai in een kooi. Op de Hispanolia heeft de kok, bijgenaamd Barbecue, een schreeuwlelijk aan boord die aanhoudend ‘Pieces of eight’ krijt tot de kok zijn snotlap over de kooi gooit. In welke taal Cap’n Flint dit oorspronkelijk deed - het beest heet naar de beruchte boekanier, - staat er niet bij, maar het gaat om zilveren Spaanse peso’s van acht reaal. Ik denk dat u wel weet in welk verhaal die kreet voorkomt. Verder kent het beest alleen maar scheepstermen. Een echte antagonist is hij dan ook niet. Dat ligt anders bij de volgende kapiteinsgezel.
            “Hallo-o-o-o-, ik luister-r-r-r…”, antwoordt Koko in De juwelen van Bianca Castafiore. Deze papegaai, een geschenk van Castafiore aan kapitein Haddock verandert zijn repertoire tenslotte in: "Houd je mond wanneer ik spreek, duizend bommen en granaten!"[ix]
  

            In Willem Frederik Hermans' Paranoia komen twee papegaaien voor. "Anna liep om de ontbijttafel heen en gaf de papegaaien Ajo en Inquam die op krukken elk in een hoek van de kamer stonden, harde korstjes brood die zij aanpakten met hun klauw om ze te laten vallen, zonder erop geknabbeld te hebben. Ajo kon 'Heil Hitler' zeggen, wat men hem vijftien jaar geleden had geleerd, toen het nog komiek gevonden werd dat de aanhangers van de Duitse rijkskanselier in plaats van Goede Morgen, Heil Hitler zeiden. Inquam kon zelfs niet krijsen; Anna's goedhartige vader noemde hem daarom Tacitus.” [x] Verder dan een keer 'Heil Hitler' tegen -uitgerekend de paranoïde Arnold Cleever-  zeggen en hun eten verspillen, hebben deze papegaaien geen functie.
            Dorothy Parker, een Amerikaanse schrijfster, had een papegaai die zij de Bijbelse naam Onan gaf, omdat hij zijn zaad grondig verspilde. Hoe ze hem dat liet doen, wordt daarbij dubbelzinnig vermeden. De aaibaarheid van het beest gaat wat verder dan ‘koppie krauw’.
In Lief Dier van Midas Dekkers komt u die techniek te weten op pagina 202.[xi] Ook Boudewijn Büch noemt deze bezigheid in het opstel Het orgasme van Lorre.[xii]
            De hoofdpersoon in een roman van L.H. Wiener denkt aan “de ara, die Ara heette en die beter vliegen kon dan praten en die dan ook na enkele weken in de richting Overveen wegvloog, reden waarom de grijze roodstaart Polly in een kooi werd opgesloten, waar hij zijn tijd doodde met het ritselend verorberen van zonnepitten en het krakend openen van pinda’s die hij met zijn drietenige[!] poot naar zijn snavel tilde […].In zijn schaarse vrije tijd leerde Polly woorden en woordcombinaties, een spelletje waarbij Catharina van Nyenbeek hem graag zelf instrueerde, en als Polly met een buitenaardse grogstem ‘blote kont’ mompelde of ‘godverrrdomme’ rochelde, dan barstte zij in dezelfde giechel uit die nu in versleten vorm nog steeds bleek te bestaan.” Een papegaai heeft vier paarsgebonden tenen, twee voor, twee achter, daarom heet de soort zygodactyl, maar Wiener ziet er maar drie. [xiii]
            Nog een Polly moest van zijn leermeester Latijn leren. In Malone meurt van Samuel Beckett moet hij beseffen dat wat hij zegt, eerst is opgepikt door een zintuig [zijn oren] en dan pas integreert in het bewustzijn. Nihil in intellectu est, quod non fuerit in sensu. Polly komt met deze hersenkronkel niet verder dan een paar woorden; de rest verbastert hij tot gekrijs. [xiv]
            De Tilburgse kunstenaar Werner Moonen, had twee papegaaien die boeken konden lezen; met hun snavels pikten ze stukjes tekst uit die ze vermaalden tot bolletjes. Zo werden hele boeken bij voorkeur van ouder papier herlezen. Vandaar de bibliografie met de titel: Lijst van herziene boeken door Toto en Kriki, 1993-1996. [xv]
            In Secretum, een literaire thriller of beter een zwaar op de maag liggende Romeinse straatkei die speelt in het Rome van 1700, kan de papegaai genaamd Caesar Augustus perfect pistoolschoten imiteren. En niet alleen die, maar ook donderslagen, jankende wind, paardenhoeven, piepende poorthengsels, brongeklater en het klotsen der zeegolven. Een audio-literair wonder, dus heel geschikt voor de hoorspelstudio. [xvi]

Kortom: de papegaai is een letterkundig persoon; een kletsmajoor die zich bekwaamt in imitatie. Daarom noemt Willem Frederik Hermans epigonen papegaaien.[xvii]





[i]  Het Engelse parrot zou van de Franse voornaam Pierre (pierrot, dat weer pias betekent) afgeleid zijn.
[ii] H. Diener, Die ‘Camera Papagalli’ in Palast des Papstes. In : Archiv für Kulturgeschichte, 5 (1967).
[iii] Uit de vertalingen van Robinson Crusoe; resp. door C. Buddingh', uitgeverij Het Spectrum en een jeugdbewerking door P. de Zeeuw, Van Goor Zonen's uitgeversmaatschappij.
[iv] Citaat uit een brief van Flaubert, bij Julian Barnes, Flauberts papegaai.
[v] Willem Frederik Hermans, Het sadistisch universum, deel I. p. 114
[vi] Martin van Amerongen. Het matrassengraf. Heine’s sterfbed. Arbeiderspers, 1985.
[vii] “Two parrots sitting on a perch. One says to the other, ‘Can you smell fish?’”
[viii] Benno Barnard, Door God bij Europa verwekt. De zomer van 5699. Atlas, 1996.
[ix] Hergé, De juwelen van Bianca Castafiore, ill. p. 17
[x] Willem Frederik Hermans, Paranoia. p. 67
[xi] M. Dekkers, Lief dier. Contact, Amsterdam, 1992.
[xii] Zie gelijknamige verhalenbundel.
[xiii] L.H. Wiener, De verering van Quirina T. Contact, Amsterdam, 2007.
[xiv]  S. Beckett, Malone meurt, Editions de Minuit, Paris, 1951.
[xv] Volgens Ed Schilders in De Volkskrant. Z.D.
[xvi]    Monaldi en Sorti, Secretum.De Bezige Bij, Amsterdam, 2005.
[xvii]    Zie: Mandarijnen op zwavelzuur. Papegaaien is ook een boek van Cyril H. Rogers.

maandag 2 september 2013

LITERAIRE DIEREN 1

[Leyeloren 17]

Een bruine beer die in een oud kasteel woont, in een schichtige auto door de zwarte bergen rijdt en een merkwaardige relatie onderhoudt met een jonge poes; we kijken er niet vreemd van op. Verhalen met dieren die als mensen acteren zijn ons samen met de babypap ingelepeld.
In sprookjes is het voorkomen van sprekende dieren in interactie met mensen een gewone zaak. De wolf maakt een praatje met een jong meisje, waarna hij er snel vandoor gaat om haar in het bed van haar grootmoeder op te wachten. We vinden er niets raars aan.
Maar wel zouden we boos worden als we vertellen dat Nijntje met kerstmis in de braadpan heel smakelijk wezen kan of onze handtas van poezenvel is. Dan overschrijden we de grens tussen het literaire en het echte dier.

Wat doet de literatuur met het dier?

Al sinds de mens verhalen vertelt, is het dier of verhaalonderwerp of verhaalpersoon.
Het meest populair zijn verhalen over katten. Als een columnist even niks weet, dan is de kat de klos. We kunnen ook niet nalaten menselijke eigenschappen aan dieren toe te schrijven. In De tijgerkat van Giuseppe Tomasi di Lampedusa lezen we dat de papegaaien op de zijden wandbekleding in de rococosalon die als kapel wordt gebruikt, ‘onder de indruk hadden geleken van het gonzend bidden van de rozenkrans’. Dit antropomorfiseren, het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan dieren komt in alle culturen en literaturen voor. Een kind groeit op temidden van knuffelbeertjes, paashazen, Donald Ducks en Little Pony’s. We praten tegen onze (fantasie)dieren alsof ze ons zouden begrijpen. We leren al vroeg onze eigen gevoelens en beelden op het dier te projecteren. En soms spreekt het dier terug. De hond begroet likkend en blaffend zijn baas, de kat mauwt en de goudvis zegt niks.

Nochtans in principe blijft het dier een beest. Het gaat in de echte wereld niet aan tafel in het Brabants Dagblad lezen of zich verkleden als de Markies van Carabas. In verhalen kan dat allemaal wel. De kat als columnonderwerp is een beproefd recept, maar het beest is daarin een literair sujet, geen literair figuur. Laat ik mijn kat echter optreden onder de naam Tom Poes om Heer Bommel uit de sores te halen, dan is Poes wel een literair persoon, omdat hij optreedt als een zelfstandig denkend en handelend wezen, zoals de meeste mensen.


Zeven aandachtspunten:
  1. Het dier in mythische zin – pre christelijk [Hindi – klassieke tijd]
  2. Het dier in het volksgeloof [oude sagen door Grimm etc opgediept – Dracula]
  3. Het dier in de middeleeuwen – fabel, dierenroman - meestal satirische – zin.
  4. Het dier in de filosofie van de preutse 19de/20e eeuw – een onderwerp voor moraliserende kinderverhalen
  5. Het dier in strips
  6. Postmoderne dieren: [bijv. bij Charlotte Mutsaers]
  7. Commerciële toepassingen: het totaal ontdoen van dierzijn

zaterdag 31 augustus 2013

LITERAIRE DIEREN 2

Over vallende mussen en duiven …

De literaire functie van dieren en voorwerpen
 [Leyeloren 18]


Mag in een klassiek [d.w.z. traditioneel] verteld verhaal een mus van het dak vallen zonder dat deze gebeurtenis verder in het verhaal een functie heeft?

Deze kwestie komt aan de orde in de bespreking Een dasspeld en geen das in Malle Hugo van Willem Frederik Hermans. Hermans noemt dit verlangen religieus, omdat in de bijbel staat, [Matth.10. 39.] dat God nog geen mus van het dak laat vallen zonder dat Hij dat wil. Welk dak?
In de Statenbijbel vallen de mussen op de aarde. Van een dak wordt niets gemeld. In de NBG-vertaling van 1969 komt er nog een duif bij die zonder de Vader ook al van geen dak valt. Al zouden die vogels dat zelf willen, dan nog niet.
Nu heb ik zelf nooit een mus op de aarde zien vallen, maar wel een duif van een dak. Bedenk dat dit beest in de christelijke godsdienst wel twee keer meer waard is dan twee mussen en bovendien de heilige geest in verderkleed verbeeldt.

De duffe duif werd geklauwd door mijn felle kat en bleef even versuft op de straat zitten, terwijl ik de duivelse aanvaller verjoeg. Daarna vloog de vogel half vleugellam op en plofte neer op de pannen van meneer Kniknie. Daar ging hij - de geest is een doffer - zitten mijmeren over Sein und Zeit. Na een uur viel hij van het dak dood in de lange voren. Als dat de wil van de Vader is, wat is dan Zijn bedoeling? Ik zie een duif op aarde vallen. Zinloos feit.

De wereld valt uiteen in feiten en daar maken wij ons beelden van en die worden weer gedachten. En de gedachten worden zinnen en zij maken connecties. Ze worden een verhaal. En een goed verhaal is een poging om betekenis aan het onuitsprekelijke te geven: de specialiteit van vertellers. Niet de waarheid, maar een subjectieve waarheid. Van Willem Frederik, die cynisch nihilistisch zijn hoofdpersoon in Paranoia van het dak laat springen; tot zijn tegenpool, de humorist Hermans, die ons schrijnend mooi Charelli’s laatste auditie toont. Als alles is mislukt, heeft de schlemiel nog zijn ultieme goocheltruc met de duif. Maar de doif is dood! Springt Charelli van het dak?

Maar wat moet ik met die pechvogel van de Liefkenshoek? Over zinloze feiten en kwesties waarover je niks kunt zeggen, bijvoorbeeld hoe een kameel door het oog van een naald gaat of in welke taal de Edense slang tegen Eva sprak, kun je beter zwijgen. In een verhaal zou mus noch duif van het dak mogen vallen, zonder dat het verder iets betekent, of juist ómdat het niets te betekenen heeft. Zo valt Ikaros uit de lucht terwijl de boer onverstoorbaar lange voren ploegt. Niemand die het ziet. Vliegende gast valt onopgemerkt uit de lucht. Of andersom; man in vogelpak springt van de Eiffeltoren en valt in het toegestroomde publiek te pletter. Hybris, eigen schuld, zinloos feit.

Ga je een roman lezen om de zinloze feiten? Charlotte Mutsaers zegt in Paardejam dat in Madame Bovary van alles wordt medegedeeld dat tot de zinloze feiten kan worden gerekend. Het konijnenbont op de pet van Bovary; een stortvloed van mussen die van daken vallen en een stoet van utilitaire dieren (trekdier, zwaluw, jas, borstvlees, zadel, tas). Waarom zouden in een roman alle feiten zinvol moeten zijn? Het gaat niet om gebeurtenissen, vindt ze, maar om een uniek wereldbeeld.

Ik heb ze niet kunnen vinden die vallende mussen. Ze bedoelt ze overdrachtelijk. Ze zijn zoals de gedachten van Madame Bovary die rondcirkelen als de duiven om het dak van herberg De Gouden Leeuw tot ze neerstrijken in de dakgoten. Maar toch intrigeren die ‘zinloze feiten’. Ze vormen de schering van Flauberts weefsel dat de mens beschrijft temidden van zijn omgeving. En die wordt gevormd door het boerenland, het weer, het vee, de distelvink in een kooitje.

… en Shakespeare

Indertijd ging ik elk jaar mee op schoolreisje naar Londen en ineens was daar de mogelijkheid om de Royal Shakespeare Company aan het werk te zien. Spek voor de bek van de Shakespeare gek .Het stuk, niet zo bekend, heette Love’s labour’s lost. Maar liefdeswerk dat niet loont, was mij niet onbekend.
Stel je regisseert dat toneelstuk en zet de inspiciënt aan het werk. Omdat het stuk zich afspeelt in en om een jachtslot hangt de man uiteraard geen annunciaties [Duif begeestert lezende maagd] aan de muur, maar geweren boven de schouw en een kudde geweien en schilderijen van burlende herten en meer van die spullen die zeggen, zie: hier jaagt men. De functie van decoratie. En een vogel in een kooi.

Na een hele dag in het drukke Londen - vroeg uit de veren; een stel leerlingen door een museum persen en meenemen naar Eton en weer terug naar de stad en snel snel eten - ben je wel toe aan een midsummernight’s dream. Maar voor Shakespeare blijven we graag wakker.
Helaas is het stuk een zogenaamd discours d’amour, een populair thema in de hoofse literatuur in de 12e-14e eeuw en opgepikt door de grote theatermaker William Shakespeare die er typisch voor hem weer een draai aangeeft, want toevallig hebben de vier hoofdrolheren gezworen om zich drie jaar lang te wijden aan de wetenschap. Ze mogen al die tijd ook geen contact maken met de dames. Drie jaar – dat vergt wat meer onthoudingsvermogen dan veertig dagen zonder seks. Maar de prinses van Frankrijk komt op bezoek met drie ultiem knappe hofdames. Ga dan maar eens geen contact zoeken. Spannend? Nee! Het octet is vijf bedrijven bezig om over de liefde te praten en dan nog exclusief, vanwege die eed, onder het eigen geslacht. Maar er gebeurt niks. Ja, in het woud achter de schermen klinkt hoorngeschal. En in de boskens wordt gepraat en gepraat en lange liefdesbrieven gedeclameerd en dat alles in 16de eeuws Kinglish, ver boven onze stand. Geen gemin en geen gewin En na die lange afmattende dag zit je uitgeblust in het duister naar ongrijpbare taalkunstigheden te luisteren. En te luisteren.  En te....

Werd ik wakker geschoten. Letterlijk. Ik stond rechtovereind met bonkend hart. De vier heren hadden de geweren van de schouw gehaald, want omdat het met hun hertjes niet vlotte, hadden ze de euvele moed gevat om vermomd als eedloze Kozakken de jacht te openen. Met vier daverende knallen. Op zo’n functioneel feit heb ik het vormingstoneel in de jaren zeventig dat het publiek bij de voorstelling wilde betrekken, nooit betrapt. Schiet Jan Publiek wakker. Maar hang vooraf je geweer boven de schouw. Decoratie wordt functie. De vogelkooi stond nu open.

Er vielen geen mussen op de aarde; wel dwarrelden er goudkleurige blaadjes uit de enorme boomtak die al die tijd onbeweeglijk boven het toneel had gehangen.


woensdag 3 juli 2013

DE DARWIN-AWARD WEDSTRIJD [Irralorifa 2]

De Darwin-award wedstrijd


Deelname aan de Darwin-award wedstrijd door onderlinge competitie is helaas niet mogelijk. Het is zelfs niet toegestaan zich voor deze prijs aan te melden. De award wordt uitsluiten postuum toegekend door een deskundige jury die haar oordeel baseert op het onderzoek naar nieuwsfeiten betreffende personen die zich onderscheiden door de manier waarop zij zichzelf per ongeluk op de meest domme wijze om het leven weten te brengen. Dus een gecrashte autocoureur valt hier gewoonlijk niet onder, want deze komt om bij een ongeluk en niet per ongeluk. Beroepsrisico.
Wie wel voor de prijs in aanmerking kwamen, waren drie Palestijnse terroristen die met een bom onderweg waren naar hun doel in Israël, maar onderweg door hun eigen explosief werden gedood. Het tijdmechanisme van het hun aangeleverde explosief stond nog ingesteld op wintertijd en de horloges van de mannen op zomertijd. Een fataal tijdverschil. Het schijnt waar gebeurd te zijn, maar ik ben de bron kwijt.

De award die begrijpelijkerwijs nooit wordt uitgereikt heet naar Charles Darwin, omdat de winnaars de evolutie bevorderen door hun domme genen aan het reproductieproces te onttrekken. Er moet dus wel een zeker risico genomen worden. Neem bijvoorbeeld de motorstuntman die via een aanloophelling over een stel of zelfs door een stel brandende bussen sjeest. Het moet een keer fout gaan, al moeten we opzet uitsluiten. Deze man weet dat hij iets doet dat letterlijk levensgevaarlijk is. Eerzucht vecht met domheid. Maar net als de autocoureur neemt de stuntman bewust dit risico.
Voor de Darwin-award is het stupiditeitscriterium zeer  wezenlijk: het slachtoffer mag geen besef hebben dat hij iets gevaarlijks doet. Zo bluste een familielid een pan brandend frituurvet met een emmer water. Gevolg: een enorme vuurexplosie en een totaal vernielde bijkeuken. De verf op de kozijnen en de plastic gordijnen waren door de hitte gesmolten. Gelukkig had de dader geen verwondingen, dus geen prijs. Hobby van deze brandbestrijder: chemie! Maar de man die zijn sprong van de Eiffeltoren met zijn leven moest betalen, had blijkbaar evenmin het gymnasium bezocht; anders had hij geweten dat een verenpak bij een mens niet tegen de krachten van de natuur is bestand. Bij Icaros smolt de was van zijn verenpak; hoogmoed werd letterlijk zijn dood. Hij verdient de Darwin-award evenzeer als de Eiffeltorenman.  

Ook in de literatuur zijn virtuele nominaties te vinden. Neem in de Bijbelse oudheid: Absalom. Een flauwe grap van Willem Frederik Hermans houdt in, dat indien de naam van deze Bijbelse strijder niet had gerijmd op kapsalon, hij ook niet aan zijn haren in een boom was blijven hangen en nog wel in een boom van de pruikenbomensoort [ik verzin het niet] en dus ook niet gedood zou zijn. Maar het verband tussen kapsalon en Absalom is er alleen in het Nederlands en ons lage land was in Bijbelse tijden nog een koude zomp zonder kapsalons. Absalom werd achternagezeten door een stel strijders van koning David. Zijn lange haren wapperden in de wind tot hij met zijn muildier onder een terebinth doorreed en zijn kapsel bleef vastkleven in de harsachtige takken. Zo hing hij daar hulpeloos tot zijn achtervolgers hem doorspietsten. Wat hij deed was logisch: op de vlucht slaan. Had hij maar een pruik gedragen [bedacht Flaubert al] of op tijd de kapper bezocht. Geen Darwin-award voor Absalom.

Een bekend motief in de literatuur dat al voorkomt in een verhaal van Ovidius en wel in Pyramus en Thisbe, is het fatale misverstand. Pyramus heeft een geheim afspraakje met Thisbe in het park. Hij is wat verlaat en treft in het park onder een moerbeiboom de met bloed bevlekte kleren aan van Thisbe. Een leeuw heeft haar opgegeten, denkt hij. Hij wacht geen moment en steekt zijn zwaard in zijn borst. Als hij reutelend ineenzakt, komt Thisbe tevoorschijn. Zij was op de vlucht voor een leeuw die haar had aangevallen maar die gelukkig slechts haar mantel had geklauwd en die met het bloed van een eerder verscheurd hert had besmeurd. En Thisbe neemt het zwaard uit Pyramus lijf en steekt zichzelf dood. Een treurig misverstand. Maar ook hier niet per ongeluk, want ze slaan de hand aan zichzelf. Al is hun gedrag wel ondoordacht en impulsief. We zien dit motief  in de 17de eeuw terug in Romeo en Juliet. Ook Romeo had beter even moeten controleren of Juliet noch een beetje asemde. Maar nee; in al zijn wanhoop slokt hij een flinke dosis vergif naar binnen. Dus evenmin een Darwin-award voor dit duo, helaas.

De winnaars van de Darwin-award zijn meestal geen beroemde figuren, maar tot hun dood onbekende brave brekebenen die een ongeluk overkomt [man zittend op boomtak, zaagt aan de verkeerde kant tak af] of sullige terroristen die niet met explosieven kunnen omgaan. Je kunt overigens ook voor de prijs in aanmerking komen, als je jezelf onopzettelijk onvruchtbaar hebt gemaakt. Of de prijs dan wel wordt uitgereikt, vermeldt Wikipedia niet.
Overigens hebben veel verhalen op het internet een hoog broodje-aap gehalte [Urban legend].

zaterdag 15 juni 2013

TIJDBEGRIJP

Tijdbegrijp
Lees de tijd, aflevering 2

[Leyeloren 14]

 In het grijpen van de tijd onderscheiden we drie vattingen.

  1. De gemeten tijd. Over tijd wordt meestal geschreven in mechanische zin: beweging van tandwielen; van iets dat meet. En als die meter een klok is, meten we tijd. Maar wat meten we dan? En wat weten we dan van de tijd? Niks. Tijd wordt gedefinieerd als de duur die de aarde nodig heeft om een omwenteling te maken, gerelateerd aan een mechaniek of de frequentie van atoomtrillingen in het element cesium. We meten de tijd door de volledige draai van de aarde om de zon jaar te noemen. Dat jaar is niet elk jaar hetzelfde; het krimpt omdat de snelheid van de aardbol varieert en de baan korter wordt. Maar daar merken we in de praktijk niets van. Vervolgens hebben we dagen, etmalen, die we afleiden van de draaiing van de aarde om zijn as. Deze meting staat dus los van de jaartelling. Het zijn twee verschillende bewegingen die in principe niets met elkaar te maken hebben. Ook de draaisnelheid van de aarde om zijn as varieert, zij neemt langzaam af. Ook daar merken we tijdens een mensenleven niets van. Door die twee verschillende metingen passen de dagen niet precies in een jaar; het zijn er 356 en een kwart; heel precies 365,242199.
Daarom tellen we om de vier jaar een dag bij de maand februari; de schrikkeldag. Af en toe moeten de klokken worden bijgesteld; een seconde eraf om ervoor te zorgen dat de aarde op tijd loopt. Zo bepalen we de mechanieke, thermodynamsiche tijd. De kloktijd. Zo meten we de lichtsnelheid, deze is absoluut; je kunt niet sneller dan het licht.

  1. De innerlijke tijd.
Ook beleeft men tijd psychologisch: iets duurt lang als het onprettig is en kort als er te genieten valt.  Want was is tijd eigenlijk?

In De Toverberg van Thomas Mann lezen we de volgende ingekorte dialoog tussen Hans Castorp en zijn neef Joachim Ziemszen.
‘“Maar ‘eigenlijk’ kun je niet zeggen. De tijd is helemaal niet ‘eigenlijk’. Als hij iemand lang valt, dan is hij lang, en als hij iemand kort valt, dan is hij kort, maar hoe lang of hoe kort hij in werkelijkheid is,dat weet toch geen mens.” […] Joachim sprak hem tegen. “Hoe dat zo? We meten de tijd toch? We hebben klokken en kalenders, en als er een maand om is, dan is die toch om voor jou en mij en iedereen.. […] Een minuut is zo lang…ze duurt zo lang als de secondenwijzer nodig heeft om zijn cirkel te beschrijven.”
Hans Castorp beweert dan: “We meten dus de tijd met de ruimte. Maar dat is toch precies hetzelfde alsof we de ruimte zouden willen afmeten aan de tijd - wat immers uitsluitend zeer onwetenschappelijke lieden plegen te doen.” [Duidt hij hier op Einstein?]
“Van Hamburg naar Davos, dat is twintig uur – ja met de trein. Maar te voet, hoe lang is die afstand dan? En in gedachten? Nog geen seconde! […] Dus wat is de tijd. De ruimte nemen we waar met onze organen, met het gezicht en met de tastzin. Maar wat is dan ons tijdsorgaan? Maar hoe willen we dan iets meten, waarvan we strikt genomen absoluut niets, geen enkele eigenschap weten aan te geven? We zeggen: de tijd verstrijkt. Maar --om meetbaar te kunnen zijn  zou hij toch gelijkmatig moeten verstrijken, en wie zegt dat hij dat doet? Voor ons bewustzijn doet hij het niet, we nemen gewoon voor de goede orde aan dat hij zulks doet, en onze maten zijn toch niets anders dan conventie…”’
Later neemt Hans Castorp een boek ter hand om de tijd te verdrijven.

En nu naar Sebald, Austerlitz

Ik heb, zei Austerlitz, in feite nooit een klok gehad, geen hangklok en geen wekker, geen zakhorloge en al helemaal geen polshorloge. Ik heb een klok altijd iets belachelijks gevonden, iets fundamenteel leugenachtigs, misschien wel omdat ik mij, vanuit een innerlijke drang die ik zelf nooit heb begrepen, altijd heb verzet tegen de macht van de tijd en mij buiten het zogenaamde ‘tijdgebeuren’ heb geplaatst, in de hoop, zoals ik nu denk, zei Austerlitz, dat de tijd niet voorbij gaat, niet voorbij is, dat ik erachter terug kan gaan, dat alles daar net zo is als eerst of, beter gezegd, dat alle momenten van de tijd tegelijk naast elkaar bestaan, beter gezegd dat niets van wat de geschiedenis vertelt waar is, maar dat het gebeurde nog helemaal niet is gebeurd maar nu pas gebeurt, op het moment dat wij eraan denken, wat natuurlijk anderzijds het troosteloze vooruitzicht opent van een voortdurende ellende en een nooit eindigende pijn. – Het was tegen half vier ’s middags en de schemering daalde neer toen ik met Austerlitz de sterrenwacht verliet.
(Uit: Austerlitz, Amsterdam, 2003, pag.117)


Blijkbaar is er toch zoiets als een tijdsorgaan; blijkbaar ervaren we tijdsduur als we ons vervelen, ongeduldig wachten. We krijgen behoefte om de tjd niet alleen te verdrijven, maar om hem zelfs te doden.
Verderop snijdt de schrijver de kwestie aan dat wanneer we terugkijken op ons leven de maanden of jaren waarin weinig gebeurd is, dus die waarin de sleur en de eentonigheid ons toen zo lang deden duren, nu in retroperspectief op elkaar plakken alsof ze voorbijgevlogen zijn, terwijl we aan de tijden waarin we veel beleefden, nieuwe indrukken opdeden, zodat toen de tijd leek te vliegen, achteraf langer duurden dan de verveelde jaren. We hebben levendige herinneringen aan die drukke jaren, terwijl de trage jaren verdampt lijken. De actuele ervaring staat dus haaks op de retrospectieve.

Dan is er het verlangen. Het verlangen naar een tijd die moet komen; het hunkeren dat pubers zo kennen; de actuele tijd lijkt ‘so boring’, zo slap van wachten als het half gesmolten horloge op een schilderij van Dali, maar achter de horizon van de tijd komt hij, de Marlboro man of de blonde bedwelming van de geprikkelde verbeelding. Dan zal er een tijd komen, dan gaan we het meemaken. De jeugd verlangend naar de toekomst, doet haar in de ouderdom weemoedig verlangen naar het verleden. De gemiste kansen; de verloren tijd. De tijd vol beloften die verkeert in de tijd van de dromen van weleer.

  1. Het ruimtetijd continuüm.
Maar over tijd als continuüm in het heelal worden we niet wijzer.
Stephen Hawkings: A brief history of time [vertaald als: Het heelal] kan ons misschien helpen
Er zijn drie pijlen van de tijd: de thermodynamische, de richting waarin de entropie toeneemt. Dan de psychologische tijd; die van de beleving, de innerlijke tijd, waarin we ons niet de toekomst maar wel het verleden herinneren. En de kosmologische pijl van de tijd. Tot nu wijzen alle pijlen in dezelfde richting en moeten dat ook doen, zegt Hawking.

De kosmische tijd is ontstaan toen het heelal ontstond in de big bang, dat is 13,6 miljard jaar geleden. Een balletje van een triljardse van biljoenste van een millimeter, de zgn. Planck-lengte. Met de oerknal [nog altijd een theorie] begon de uitdijing van het heelal; al was die knal misschien een kerm die niemand heeft kunnen horen.
 Zolang het heelal expandeert zal er tijd bestaan. Krimpt het heelal, dan krimpt de tijd weer. Worden we opnieuw levend en jonger en jonger en terug in de baarmoeder? Kan dat?
Volgens Hawking (i.c. Einstein) is tijd afhankelijk van de waarnemer. Tijd is relatief. Hawking introduceert het begrip: Imaginaire tijd. IT dus.


WAAR IS DE TIJD?

Waar is de tijd?

Lees de tijd, aflevering 3 
[Leyeloren15]

Uit experimenten met atoomklokken bleek, dat de gemeten tijd 9 kilometer hoog vliegend boven Chesapeake Bay verschilde van de gemeten tijd op de grond. De zwaartekracht had invloed op de atoomklokken. Het verschil zou plm. 332 miljardste van een seconde zijn. Uit dit experiment speculeerde men op de mogelijkheid dat iemand die met hoge snelheid door het heelal zou koersen, en dan op aarde terugkwam wel twintig jaar in leeftijd zou verschillen met zijn tweelingbroer die hier op aarde was gebleven.
Kan dit?
Nee.
Het moet onzin zijn.
Het is onmogelijk. Je kunt het wel bedenken, maar niet uitvoeren. Iets dat reist met de snelheid van het licht verliest alle massa in energie en verandert dus in lichtdeeltjes of lichtgolven. Komen die energiedeeltjes allemaal weer samen tot een broer als hij weer op aarde landt? De kans hierop is niet echt groot; hoe zou die broer moeten rematerialiseren?
Waarschijnlijk leeft hij in energiedeeltjes voort, maar niet als mens, maar als entropie..
Er zit dus een verandering in de tijdmeting beïnvloed door het kosmische krachtenvelden, die ook de klok beïnvloeden al zou die tegen het aardmagnetisme beschermd zijn. Maar er zijn nog andere deeltjes, zo zou er een Higgsboson moeten bestaan. Het CERN wil dit deeltje vinden, ze denken dat ze het gezien hebben, maar zeker iis het niet. Maar het volgende experiment deed veel stofdeeljes opwaaien.
CERN Neutrinos to Gran Sasso (CNGS) is een natuurkundig experiment dat in 2011 meerdere malen werd uitgevoerd. Dit gebeurde in een samenwerkingsverband tussen het CERN nabij het Genève en het Laboratori Nazionale del Gran Sasso. Doel van het experiment was om een schatting te kunnen maken van de massa van neutrino’s. Tijdens het experiment werd vanuit het CERN een straal Muon-neutrino’s richting het detectiecentrum in Gran Sasso gestuurd. Aangezien deze deeltjes zich nauwelijks laten tegenhouden door materie, kunnen ze bijna ongehinderd door de aardkorst reizen. Hierna werden ze 732 kilometer verderop gedetecteerd in Gran Sasso.
Het experiment werd in mei 2011 voor het eerst uitgevoerd. In september 2011 werd ontdekt dat de neutrino's zich sneller dan licht moeten hebben verplaatst. Dit nieuws werd met veel scepsis ontvangen aangezien dit indruist tegen de speciale relativiteitstheorie. De verdenking was dan ook dat tijdens het experiment wellicht meetfouten waren gemaakt. In november 2011 werd het experiment nog nauwkeuriger uitgevoerd. Dit gebeurde onder andere door  de neutrinopulsen te verkorten tot drie nanoseconden. Opnieuw werd een snelheid gemeten die hoger was dan die van het licht. Op 23 februari 2012 maakte CERN bekend dat bij deze experimenten een niet goed functionerende glasvezelverbinding tot een lagere uitkomst van de vluchttijd van de neutrino's geleid kan hebben. Nieuwe metingen in mei 2012 zullen hierover uitsluitsel moeten geven. [Bron: Wikipedia]
Inmiddels is duidelijk dat er meetfouten zijn gemaakt. Iedereen weer gekalmeerd.

Niet alleen de kern van atoomklokken wijkt af; maar om de resultaten af te lezen heb je kabelverbindingen nodig; chips en displays, en met zulke ongelooflijk kleine verschillen ontstaat er dan ruis ofwel meetfouten. Zou dat ook bij dat Chesapeake experiment het geval zijn? Want de tijd is ons gegeven door de oerknal of wat ook tot het ontstaan van het heelal en dus van de tijd leidde.  
De tijd verandert niet. De tijd doet eigenlijk niets; die is er of eigenlijk ook niet. Bij tijdmeting in kosmische situaties blijkt de tijd relatief; anders gezegd de meting is afhankelijk van beweging t.o.v. iets anders dus relatief, niet absoluut.
Licht is een verplaatsing van deeltjes, die beïnvloed worden door andere deeltjes; licht dat de aarde bereikt buigt af onder invloed van de zwaartekracht. Absolute tijd bestaat niet; ze is ook van niemand. De echte tijd is een imaginaire tijd.


maandag 13 mei 2013

KLOKKEN DIE SLAAN


Klokken die slaan [Lees de tijd x]
[LEYELOREN 13] 

Klokken zijn gevaarlijke dingen. Ze slaan. Dat klokken slaan, dat wil zeggen over tingeltangel-, hamer- en klepelmechanieken beschikken, staat in Julius Caesar van Shakespeare. In het tweede bedrijf horen Brutus en zijn samenzweerders tegen de morgenstond de klok slaan. Trebonius: There is no fear in him. Let him not die; For he will live and laugh at this hereafter. [Clock strikes] Brutus: Peace! Count the clock. Cassius: The clock has stricken three.
Een aardig anachronistisch kunststukje van Shakespeare, want een slaand uurwerk werd pas veertien eeuwen na Brutus uitgevonden. Niettemin, de moord op Caesar is gepland en zonder klok geen doodslag. Het kon een pendule zijn, die Cassius [niet] hoorde. Ene pendel,  los van de klok, slingert langzaam heen en weer boven de buik van een gevangene. Onder aan de slinger is een scherp scheermes bevestigd. Langzaam bijna onzichtbaar daalt de slinger bij elke slag. De geboeide gevangene ziet elke slag met afgrijzen aan. Lees het in The pit and the pedulum van Edgar Allan Poe.
In films en verhalen vol actie en spanning moeten vlak voor de aanval de horloges gelijk gezet worden; een a-synchrone planning is niet zonder gevaar. Dat bewezen drie Palestijnse terroristen die met een bom onderweg waren naar hun doel in Israël, maar onderweg door hun eigen explosief werden gedood. Het tijdmechanisme van het aangeleverde explosief stond nog ingesteld op de Palestijnse wintertijd, maar de horloges van de mannen op de Israëlische zomertijd. Een fataal verschil. Een goed lopende en juist afgestelde klok is onmisbaar als je ergens een tijdbom plaatst en niet zelf uiteen gereten wilt worden. Dan s een bomgordel voldoende.Tot de klassieke scènes in de bomfilms behoort het moment waarop de detonnateur moet kiezen welke draad uit de klok hij moet doorknippen.
In de film Safety last! hangt Harold Lloyd aan de laatste wijzer van een grote buitenklok vele meters boven de winkelstraat. Zijn lot hangt aan de tijd. Tot hij uit de tijd valt.
Soms krijgt de klok slaag. Het laatste boek waaraan Harry Mulisch werkte, had de titel De tijd zelf. Het begint met een scène waarin de hoofdpersoon, Melchior Post, tijdens een heftige droom tegen zijn vierkante klokje slaat, dat daardoor een kwartslag kantelt. Als hij wakker wordt, constateert hij dat hij nog een paar uurtjes slapen kan. Zo mist hij een belangrijke afspraak en komt de intrige op gang. Mulisch heeft maar 22 bladzijden van het boek voltooid. Toen haalde de tijd zelf hem in.