Tijdbegrijp
Lees de tijd, aflevering 2
[Leyeloren 14]
In het grijpen van de tijd onderscheiden we drie vattingen.
- De gemeten tijd. Over tijd wordt meestal geschreven in mechanische zin: beweging van tandwielen; van iets dat meet. En als die meter een klok is, meten we tijd. Maar wat meten we dan? En wat weten we dan van de tijd? Niks. Tijd wordt gedefinieerd als de duur die de aarde nodig heeft om een omwenteling te maken, gerelateerd aan een mechaniek of de frequentie van atoomtrillingen in het element cesium. We meten de tijd door de volledige draai van de aarde om de zon jaar te noemen. Dat jaar is niet elk jaar hetzelfde; het krimpt omdat de snelheid van de aardbol varieert en de baan korter wordt. Maar daar merken we in de praktijk niets van. Vervolgens hebben we dagen, etmalen, die we afleiden van de draaiing van de aarde om zijn as. Deze meting staat dus los van de jaartelling. Het zijn twee verschillende bewegingen die in principe niets met elkaar te maken hebben. Ook de draaisnelheid van de aarde om zijn as varieert, zij neemt langzaam af. Ook daar merken we tijdens een mensenleven niets van. Door die twee verschillende metingen passen de dagen niet precies in een jaar; het zijn er 356 en een kwart; heel precies 365,242199.
Daarom tellen we om de vier jaar een dag bij de maand
februari; de schrikkeldag. Af en toe moeten de klokken worden bijgesteld; een
seconde eraf om ervoor te zorgen dat de aarde op tijd loopt. Zo bepalen we de
mechanieke, thermodynamsiche tijd. De kloktijd. Zo meten we de lichtsnelheid,
deze is absoluut; je kunt niet sneller dan het licht.
- De innerlijke tijd.
Ook beleeft men tijd
psychologisch: iets duurt lang als het onprettig is en kort als er te genieten
valt. Want was is tijd eigenlijk?
In De Toverberg van Thomas Mann lezen we de volgende ingekorte dialoog
tussen Hans Castorp en zijn neef Joachim Ziemszen.
‘“Maar
‘eigenlijk’ kun je niet zeggen. De tijd is helemaal niet ‘eigenlijk’. Als hij
iemand lang valt, dan is hij lang, en als hij iemand kort valt, dan is hij
kort, maar hoe lang of hoe kort hij in werkelijkheid is,dat weet toch geen
mens.” […] Joachim sprak hem tegen. “Hoe dat zo? We meten de tijd toch? We
hebben klokken en kalenders, en als er een maand om is, dan is die toch om voor
jou en mij en iedereen.. […] Een minuut is zo lang…ze duurt zo lang als de secondenwijzer nodig heeft om zijn cirkel te
beschrijven.”
Hans Castorp
beweert dan: “We meten dus de tijd met de ruimte. Maar dat is toch precies
hetzelfde alsof we de ruimte zouden willen afmeten aan de tijd - wat immers
uitsluitend zeer onwetenschappelijke lieden plegen te doen.” [Duidt hij hier op
Einstein?]
“Van Hamburg
naar Davos, dat is twintig uur – ja met de trein. Maar te voet, hoe lang is die
afstand dan? En in gedachten? Nog geen seconde! […] Dus wat is de tijd. De
ruimte nemen we waar met onze organen, met het gezicht en met de tastzin. Maar
wat is dan ons tijdsorgaan? Maar hoe willen we dan iets meten, waarvan we
strikt genomen absoluut niets, geen enkele eigenschap weten aan te geven? We
zeggen: de tijd verstrijkt. Maar --om meetbaar te kunnen zijn zou hij toch gelijkmatig moeten verstrijken, en wie zegt dat hij dat doet? Voor
ons bewustzijn doet hij het niet, we nemen gewoon voor de goede orde aan dat
hij zulks doet, en onze maten zijn toch niets anders dan conventie…”’
Later neemt Hans Castorp een boek
ter hand om de tijd te verdrijven.
En nu naar Sebald, Austerlitz
Ik heb, zei Austerlitz, in feite nooit een klok gehad, geen
hangklok en geen wekker, geen zakhorloge en al helemaal geen polshorloge. Ik
heb een klok altijd iets belachelijks gevonden, iets fundamenteel
leugenachtigs, misschien wel omdat ik mij, vanuit een innerlijke drang die ik
zelf nooit heb begrepen, altijd heb verzet tegen de macht van de tijd en mij
buiten het zogenaamde ‘tijdgebeuren’ heb geplaatst, in de hoop, zoals ik nu
denk, zei Austerlitz, dat de tijd niet voorbij gaat, niet voorbij is, dat ik
erachter terug kan gaan, dat alles daar net zo is als eerst of, beter gezegd,
dat alle momenten van de tijd tegelijk naast elkaar bestaan, beter gezegd dat
niets van wat de geschiedenis vertelt waar is, maar dat het gebeurde nog
helemaal niet is gebeurd maar nu pas gebeurt, op het moment dat wij eraan
denken, wat natuurlijk anderzijds het troosteloze vooruitzicht opent van een
voortdurende ellende en een nooit eindigende pijn. – Het was tegen half vier ’s
middags en de schemering daalde neer toen ik met Austerlitz de sterrenwacht
verliet.
(Uit: Austerlitz, Amsterdam, 2003, pag.117)
(Uit: Austerlitz, Amsterdam, 2003, pag.117)
Blijkbaar is er toch zoiets als
een tijdsorgaan; blijkbaar ervaren we tijdsduur
als we ons vervelen, ongeduldig wachten. We krijgen behoefte om de tjd niet
alleen te verdrijven, maar om hem zelfs te doden.
Verderop snijdt de schrijver de
kwestie aan dat wanneer we terugkijken op ons leven de maanden of jaren waarin
weinig gebeurd is, dus die waarin de sleur en de eentonigheid ons toen zo lang
deden duren, nu in retroperspectief op elkaar plakken alsof ze voorbijgevlogen
zijn, terwijl we aan de tijden waarin we veel beleefden, nieuwe indrukken
opdeden, zodat toen de tijd leek te vliegen, achteraf langer duurden dan de
verveelde jaren. We hebben levendige herinneringen aan die drukke jaren,
terwijl de trage jaren verdampt lijken. De actuele ervaring staat dus haaks op
de retrospectieve.
Dan is er het verlangen. Het
verlangen naar een tijd die moet komen; het hunkeren dat pubers zo kennen; de
actuele tijd lijkt ‘so boring’, zo slap van wachten als het half gesmolten
horloge op een schilderij van Dali, maar achter de horizon van de tijd komt hij,
de Marlboro man of de blonde bedwelming van de geprikkelde verbeelding. Dan zal
er een tijd komen, dan gaan we het meemaken. De jeugd verlangend naar de
toekomst, doet haar in de ouderdom weemoedig verlangen naar het verleden. De
gemiste kansen; de verloren tijd. De tijd vol beloften die verkeert in de tijd
van de dromen van weleer.
- Het ruimtetijd continuüm.
Maar over tijd als continuüm in
het heelal worden we niet wijzer.
Stephen Hawkings: A brief
history of time [vertaald als: Het heelal] kan ons misschien
helpen
Er zijn drie pijlen van de tijd:
de thermodynamische, de richting waarin de entropie toeneemt. Dan de
psychologische tijd; die van de beleving, de innerlijke tijd, waarin we ons niet de toekomst maar
wel het verleden herinneren. En de kosmologische pijl van de tijd. Tot nu wijzen
alle pijlen in dezelfde richting en moeten dat ook doen, zegt Hawking.
De kosmische tijd is ontstaan toen het heelal ontstond in de
big bang, dat is 13,6 miljard jaar geleden. Een balletje van een triljardse van
biljoenste van een millimeter, de zgn. Planck-lengte. Met de oerknal [nog
altijd een theorie] begon de uitdijing van het heelal; al was die knal misschien
een kerm die niemand heeft kunnen horen.
Zolang het heelal
expandeert zal er tijd bestaan. Krimpt het heelal, dan krimpt de tijd weer.
Worden we opnieuw levend en jonger en jonger en terug in de baarmoeder? Kan
dat?
Volgens Hawking (i.c. Einstein) is tijd afhankelijk van de
waarnemer. Tijd is relatief. Hawking introduceert het begrip: Imaginaire
tijd. IT dus.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten